Kijk, we mankeren allemaal wel wat. De een dit, de ander dat. Het verschil zit ‘m er vaak alleen maar in hoe je er mee om gaat. Wat voor de een een kleinigheid is, is voor de ander een onoverkomelijke kwelling. En andersom weten sommigen zich met gemak over hun beperkingen heen te zetten, terwijl een ander met zo’n aandoening denkelijk de hand aan zichzelf zou slaan.
Bij mij dan dus dat dialect. Nou niet eens dat dialect zelf, maar de tongval die het in zijn spoor achterliet. Mijn hele familie, de buurt, iedereen sprak in mijn jeugd West-Brabants dialect. Bij ons het typische taaltje dat in de driehoek Etten-Leur, Rijsbergen, Zundert wordt gesproken. Dat is anders dan het aangrenzende Bredase dialect (dat mag bijna geen dialect heten), en ook weer anders dan het Roosendaals, waarin al een eerste hintje Zeeuwse heesheid te herkennen valt.
Enfin, dat doet er eigenlijk niet toe. Dialect was alles wat ik kende en hoorde tot aan de kleuterschool, al was er iets met juffrouw Diny aan de hand – die praatte gek. Nee ik hoorde pas dat ik niet beschaafd sprak in de eerste klas van de lagere school. Er was kennelijk een officiële taal, Algemeen Beschaafd Nederlands, en die behoorde je te spreken. Kom je dan achter. Tot aan mijn zesde had ik dat nauwelijks gehoord. Een enkele keer van de tv-Sint Nicolaas en Rikkie en Slingertje, zaterdagmiddag op de televisie bij familie. Eigenlijk is het op je zesde al te laat om dat ABN nog goed te leren. Het dialect is op dat moment al ingeprent, ingesleten in je stembanden als een rivier in een rotsbedding.
Wat deert het, zou je denken, in een streek waar dialect prima wordt verstaan en als huiselijk wordt ervaren. Daar praatten ze al eeuwen zo. Toch verloor de platpraterij zijn onschuld in die jaren. Door de opmars van het ABN, via televisie en radio, door migratie van Noord-Nederlanders naar Brabant, door van alles en nog wat was de West-Brabantse tongval ineens niet langer de norm in het dagelijkse leven (zelfs op school werd met een zware tongval onderwezen), maar werd het de toch een beetje afwijkende taal. Werden de woorden van mijn moeder een smetje. Want wie zich niet uit kon drukken in accentloos ABN was kennelijk niet goed opgeleid. En zo werd dialect, zelfs tongval, de direct hoorbare indicatie van een milde vorm van achterlijkheid.
Niet iedereen legde zich daar zomaar bij neer in Zundert. Als mensen een goede beurt wilden maken, eens wilden laten zien dat ze niet van de straat waren, dan drukten ze zich zo goed en kwaad als dat ging uit in Algemeen Beschaafd Nederlands. Althans een taaltje waarvan zij dachten dat voor ABN door kon gaan. Dat leverde meestal een koddig klinkende taal- en klankenmix op waarmee door andere dorpsgenoten de draak werd gestoken (‘Bakker, mag ik drie cocos-mac-a-ronen, twee mergpijpjes en een ‘vruchtetoart’). Die zagen dat ABN-gedoe maar als aanstellerij en vonden dat iedereen maar ‘gewoon’ moest praten. ABN bij dorpsgenoten werd gezien als een vorm van overloopgedrag.
Als je Zundert nooit uit hoefde, had je natuurlijk makkelijk praten. Maar als je verder moest, dan wilde je toch liever niet bij de eerste indruk al een modderfiguur slaan door die tongval van je. Nou ja, dat accent daarmee kon ik nog wel leven, maar voor dat dialect zelf schaamde ik me een beetje in vreemd gezelschap. In dat grote studentenhuis met die ene telefoon op de openbare overloop zocht ik momenten op waarvan ik zeker wist dat er weinig mensen in huis waren, om te bellen met mijn moeder. Schakelde snel over op mijn variant van ABN als iemand zich bij mij en William voegde in Amsterdam (als we gedronken hadden vergaten we dat wel eens, wat tot grote hilariteit bij de vrienden aanleiding gaf). Accent en dialect waren – zo ervoer ik – stigmata, en ik kon er maar niet van af komen. Riskant, want je dialect kon je zomaar ineens ontmaskeren.
Koninginneweer, zo noem je dat denk ik. De zon perelde, tweeëntwintig graden, een kleine bries die de vele kleurige vlaggen deed wapperen. Het nieuwe zwembad de Wildert zou vandaag officieel worden geopend. We spreken mei 1973. Tot nu toe had Zundert wel een zwembad gehad, maar dat was een ‘natuurbad’. Een grote kuil met aan weerszijden wel een schuin aflopende betonnen rand (waar je je lelijk aan kon bezeren). Alleen een zwembad in naam, want het was in wezen een modderpoel met een kleiachtige zandbodem die in open verbinding stond met de Zundertse Beek. Het water was ondoorzichtig bruin slootwater en al zeiden ze dat het zo schoon was dat er oesters in het diepste stuk groeiden, in de zomer gebeurde het nogal eens dat het hele bad vol zat met spinazieresten. Groentefabriek Groko voerde namelijk rechtstreeks af op de Beek, waardoor vervolgens de spinazieprut zo het zwembad binnenstroomde.
Het nieuwe zwembad was een geweldige verbetering vergeleken met die ouwe slijkbak. Een 50 meter wedstrijdzwembad met gechloreerd water, en nog een apart kinderbad erbij. Duikplanken, een imposante observatietoren voor de badmeesters, en een halve hectare speelweide. Het was in de vroege jaren zeventig een heel modern buitenzwembad; een juweel voor de gemeente Zundert dat daarmee direct zijn innovatieve ambities liet zien. Iedereen was opgetogen en het was vreselijk druk op die openingsdag. Niemand zo blij echter dan Eugène van Rijckevorssel, de zware hoofdbadmeester met zijn dikke ronde buik. De man die ons allemaal, gestoken in smetteloos witte broek en poloshirt, zwemles had gegeven. De man met de doordringende scheidsrechtersfluit en barse stem, de zedenmeester die waakte tegen betasting, de honderdveertig kilo zware belichaming van zwembadgezag (tromgeroffel): ´Sooi Sok´.
Iedereen in het dorp had een bijnaam en meestal zat er wel een reden achter. Maar waarom Sooi Sok, Sooi Sok heette, heb ik nooit kunnen achterhalen. Nou ja, dat doet er ook niet toe. Sooi schreed rond als een pauw op die middag der middagen, die gloriedag van de opening. Voor de gelegenheid had hij ook witte gymschoenen en witte sokken aangetrokken, naast zijn toch al stralend witte badmeestersoutfit. Hij was dé Witte Reus. Het deed pijn aan je ogen.
Burgemeester Kievits probeerde het kort te houden met Sooi Sok. Zo was hij al niet ingegaan op het aanbod om een half uur voor de officiële opening een boterhammetje te komen eten en ‘even bij te praten’, zoals Sooi het had genoemd. Nee, om 13.00 zou de burgemeester komen en vanaf de observatietoren de opening te verrichten en daarna de vlag te hijsen. Ook zou hij nog wel zien of hij voor de aansluitende receptie bleef. Dat gebrek aan enthousiasme bij Kievits verontrustte Sooi wel een beetje, maar hij vertrouwde op zijn nagelnieuwe zwembad, zijn eigen charme en bonhomie, om straks definitief zijn entree te kunnen maken in de kring van intimi van de burgemeester, het selecte gezelschap van de Zundertse notabelen. Al maanden had hij geoefend op zijn speech en daarbij de hulp van een nicht uit Utrecht ingeroepen. Getraind had ie als Demosthenes. Zijn ABN was zo vlekkeloos als zijn kleren. Hij kon zijn speech accentloos uitspreken.
A.F.C.L. Kievits was gehaast en kribbig omdat het zo was uitgelopen bij het bezoek aan de bejaarde zusters van het Annaklooster. Hij meldde zich samen met de gemeentesecretaris bij de draaihekken voor de kassa. Sooi Sok, die al meer dan een kwartier in de buurt van het kassahokje ronddrentelde, beende direct op hem af. Het was al drie minuten voor een. Zo nerveus was hij dat hij bijna vergat zijn vrouw – Toke Sok – die de kaartjes verkocht in het kassahokje, voor te stellen aan de burgemeester.
‘Mijnheer de burgemeester, mijn vrouw, Catharine van Rijckevorssel’ Toke knikte beleefd vanachter het glazen loketvenster. Sooi had haar bezworen niets te zeggen. Alleen knikken. Toke vond het allemaal maar flauwekul, maar enfin. Ze zei niets en ging weer zitten.
Sooi liep met de burgemeester naar de observatietoren. Samen gingen ze zwijgend de trap op. Tussen de vlaggetjes op de balustrade stond een grote microfoon opgesteld. De geluidinstallatie galmde luid en storend toen Sooi, eenmaal boven op de microfoonkop tikte. Pas hierboven kon je goed zien hoe druk het wel niet was. De hele speelweide lag vol met mensen. Druk was het en er stroomden nog steeds bezoekers langs de ingang binnen.
‘Dames en heren,’ sprak Sooi statig in de microfoon. Duizenden ogen richtten zich naar hem daarboven in die toren. Mensen begonnen in de richting van de observatietoren te lopen. ‘Dames en heren, jongens en meisjes, het is met veel genoegen dat ik het woord tot u richt op deze mooie voorjaarsdag waarop we ons nieuwe zwembad de Wildert openen…’ Het waren kaarsrecht Hollandse loodletters die van Sooi’s tong rolde. Zijn dorpsgenoten keken elkaar veelbetekenend aan. Dat taalgebruik! ‘Ik dank u allen hartelijk voor uw grote opkomst die bijdraagt aan de luister van dit moment…’
Luister?? Luister wat? Onderaan de trap van de wachttoren stootten ze elkaar aan.
‘We danken de gemeente voor de vooruitziende blik die spreekt uit het initiatief tot de bouw van dit zwembad. Het is me daarom ook – en ik weet dat ik uit naam van u allen spreek – een voorrecht het woord te geven aan onze burgervader, de hoogedelgestrenge heer mr. Kievits, om de officiële opening te verrichten.’
‘Ik heb nog met Sooi op de lagere school gezeten,’ zei een vrouw, die wat aan de linkerkant stond. Wat ze er mee wilde zeggen begreep eigenlijk niemand, maar het had zeker te maken met de verbazing die iedereen was overvallen. Niet alleen was het zwembad nieuw en modern geworden, maar ook badmeester Sooi Sok – waarschijnlijk voortaan weer gewoon Eugène – was totaal getransformeerd.
Burgemeester Kievits nam geroutineerd de microfoon over en glimlachte naar Sooi.
‘Dames en heren, wat een prachtige dag,’ begon die, maar toen ineens haperde de geluidsinstallatie. Na een keihard rondzingende storingstoon, klonk er gerommel uit de luidsprekers die over de hele speelweide van het zwembad stonden opgesteld. Je hoorde verwarde stemmen die door elkaar heen spraken en die duidelijk niet uit de observatietoren kwamen, en die ook duidelijk niet uit de mond van de burgemeester waren.
‘Auw, auw…!!’ schreeuwde iemand door die intercom. Het publiek spitste de oren. Het geluid kwam – zo leek het wel – uit het kassahokje bij de ingang, waar Toke Sok ook een microfoon tot haar beschikking had om te kunnen communiceren met Sooi in de wachttoren. Die microfoon stond kennelijk open. Even werd het stil.
‘Hé Sooi,’ kefte Toke toen in haar platste Zunderts door alle luidsprekers van het zwembad, ‘Sooi kunde noar de kassa komme, want d’r zit er jéne mee zènne kop tusse de draojport….’
En daarop rolden ze van het lachen over elkaar daar op de speelweide. En de burgemeester, die snapte er niks van.